De proloog van Tot siens Tomassino speelt zich af op een mistroostige dag in Parijs in september 1778, wanneer de 22-jarige Wolfgang Amadeus Mozart een brief ontvangt die hem doet terugdenken aan drie magische dagen uit april 1770.
In
een lange flashback gaat het verhaal vervolgens terug naar de jaren 1769 en 1770, toen Wolfgang als 14-jarige jongen met zijn vader door Italië trok. Hij raakte langzaamaan te oud om nog voor een wonderkind te kunnen doorgaan, en deze reis moest hem inwijden
in de wereld van de opera. Vader Leopold blijkt een ambitieuze en dominante, maar ook wat verongelijkte man die het gevoel heeft dat hij zijn eigen loopbaan heeft opgeofferd voor die van zijn hoogbegaafde zoon. In ruil verwacht hij dat Wolfgang overal waar
hij komt rijkdom en aanzien zal verwerven. Avond aan avond moet het jonge genie zijn kunstjes vertonen, aan het hof van de zoveelste koning, graaf of aartsbisschop.
Wolfgang komt uit het boek naar voren als een echte puber. Om altijd maar onderweg te
zijn – overdag in gammele postkoetsen op modderige bergpaden, ’s nachts in goedkope herbergen met bedden die vergeven zijn van de luizen – valt hem zwaar. Hij is fysiek nauwelijks opgewassen tegen alle ontberingen en hij mist zijn moeder
en zijn zusje Nannerl, die in Salzburg zijn achtergebleven. Het liefst houdt hij zich bezig met dagdromen, woordspelletjes en practical jokes.
Ondanks zijn virtuositeit achter het clavecimbel begrijpt Wolfgang niets van de wereld van de volwassenen.
Overal waar hij komt, wordt hij omringd door bewonderaars die hem willen aanraken en vrouwen die hun half ontblote borsten (het is de tijd van decolletés, mouches, pruiken en poeder) in zijn gezicht duwen. Hij heeft opdracht om een opera te schrijven
op basis van een libretto waarvan hij niet alleen de tekst eerst met een Italiaans woordenboek moet vertalen, maar waarvan ook de thematiek – liefde en dood – ver van hem af staat. De kloof tussen het bevattingsvermogen van de jonge Wolfgang
en die van de volwassenen blijkt bijvoorbeeld als hij wordt voorgesteld aan de oude castraat Farinelli. Vader Leopold heeft de grootste moeite om uit te leggen hoe zo’n falsetstem ontstaat: door een operatie, niet aan de stembanden, maar ‘ergens
tussen de navel en de knie’.
Uit een aantal toevallige ontmoetingen onderweg, zoals met de doofstomme jongen uit de postkoets in Hoofdstuk 1 (vertaling beschikbaar), blijkt dat Wolfgang, zonder het zelf duidelijk te beseffen, niet alleen hunkert
naar de geborgenheid van een gewoon leven, maar vooral ook naar vriendschap met jongens van zijn eigen leeftijd. Die vriend vindt hij uiteindelijk tijdens drie magische dagen in Florence, in april 1770, wanneer hij de twaalfjarige Engelse Thomas Linley ontmoet.
Thomas – of Tommasino, zoals de Italianen hem liefkozend noemen – is óók een wonderkind. Hij speelt viool, heeft een paar composities op zijn naam staan en, hoewel hij afkomstig is uit Bath in Engeland, woont hij al twee jaar bij
zijn Italiaanse vioolleraar in Florence. Thomas is zelfstandiger dan Wolfgang, die volledig is uitgeleverd aan de grillen van vader Leopold, en hij overreedt hem om één dag te spijbelen en met hem mee te gaan, op avontuur.
Opmerkelijk
is dat De Vos Wolfgangs verkenningstocht door Florence aan de hand van Thomas niet idealiseert. Het regent bijvoorbeeld gewoon, die middag, en de beeldentuin in een druipsteengrot waar Thomas hem mee naartoe neemt, vervult Wolfgang met een onbestemde angst.
Dat de vriendschap tussen de twee jongens zich onder die groteske omstandigheden tóch kan ontwikkelen, benadrukt de zuiverheid en de trouw van hun band. Het is de evocatie van die intense jongensvriendschap ná die hele rondgang door de harde,
soms decadente en soms bizarre wereld van de volwassenen, die Tot siens Tomassino zijn poëtische kracht geeft. De toon van het boek herinnert bovendien aan de (bedrieglijke) lichtheid en virtuositeit van Mozarts eigen muziek.
Na die paar
dagen met Thomas moet Wolfgang weer verder, en rest slechts de herinnering. Zijn keuze om één dag te ontsnappen aan het regime van Leopold, betekent echter ook het begin van Wolfgangs openlijke rebellie tegen zijn vader. De gevolgen hiervan zien
we in de epiloog. Aan het einde van het verhaal zijn we terug bij de 22-jarige Mozart, berooid, in een armzalige herberg in Parijs. Dagelijks ontvangt hij brieven van Leopold, die nog steeds van een afstand zijn leven probeert te bestieren en hem verwijt dat
hij niets van zich laat horen. In Parijs krijgt Wolfgang bericht van de zuster van Thomas Linley, die hem laat weten dat Thomas bij een bootongeluk is verdronken. Ze schrijft dat Thomas, nadat hij in 1771 uit Florence was teruggekeerd naar Bath, nooit uitgepraat
kon raken over zijn vriendschap met de jonge Mozart.